Klein Oenema Wytgaard

Klein Oenema state, nu behorende den heer Jacob Fenema en bevorens den president der hoogen krijgraets deezer landen Koenraet van Unkel, te Wirdum 1724 J. Stellingwerff.

Op de tekening van Jacob Stellingwerff uit 1724 is Klein Oenema zichtbaar als een hoofdgebouw met de ingang en gang in het midden van het hoofdgebouw en met kamers links en rechts van deze gang. Daarboven zijn nog een verdieping en een zolder zichtbaar. De bijgebouwen zijn naar links uitgebouwd. Er valt niet te zien of er aan de achterkant ook een boerenschuur met het hoofdgebouw verbonden was.

Klein -Oenema 2017. Foto Paul Borghaerts

Behalve dat de toegangsdeur nog in het midden van het hoofdgebouw zit is er nu, 300 jaar later, bijna niets meer in de huidige vorm van Klein Oenema  te herkennen dat nog aan de tekening van Stellingwerff doet denken.  De uitbouw staat nu niet meer naar links maar naar rechts. Het huis is volledig opgenomen onder het dak van de schuur, de tussenverdieping is verdwenen en verder is er een molkenkelder onder de linker kamer geplaatst. Het gebouw heeft nu dus links een molkenkelder met daarboven een opkamer en rechts een zijkamer. Er is dus nogal wat veranderd, dat wil zeggen, als we ervan uitgaan Dat de tekening van Stellingwerff correct is en dat de naam Klein Oenema bij het juiste pand is overgeleverd.

Het voorhuis is in 1848 als een stelp onder één dak gebracht met de schuur. Op de website over stinsen in friesland staat de volgende tekst vermeld:

Op 15 november 1844 brak er brand uit op Oenemastate. Jarenlang heeft het terrein een troosteloze aanblik gegeven omdat de verzekeringmaatschappijen in een juridisch gevecht waren verwikkeld. Pas in 1848 is de statige huizinge gesloopt. Op dezelfde plaats verrees een nieuwe stelpboerderij.

 

Dit artikel gaat over de vraag of het gebouw, zoals het er vandaag de dag nog staat, bouwkundig een relatie heeft met het gebouw zoals het op de tekening van Stellingwerff is afgebeeld. Nieuw in relatie tot eerdere publicaties over Klein Oenema is dat nu de verschillende bouwdelen dendrochronologisch zijn onderzocht. Dat werpt een geheel nieuw licht op de situatie.

Het huidige Klein Oenema is een stelpboerderij. Het dak van de schuur is over de statige woning heen gebouwd.  De draagstijlen van het dak van de schuur zijn van vurenhout. De voorste twee stijlen staan op de balkenlaag van het voorhuis. Onderaan zijn de stijlen nog gekantrecht maar het dunnere bovenste deel is rondhout. Vurenhout werd in de tweede helft van de negentiende eeuw veelvuldig gebruikt in de boerderijbouw in Friesland. Dit is wel een van de eerste boerderijen geweest waarin vurenhout werd toegepast. De stijlen zijn bovenin wat mager. De liggerbalken zijn van Baltisch grenen gemaakt, zwaar uitgevoerd en gekantrecht.

Inmeet detail van een boorstaal uit de achterste grenenhouten liggerbalk van de schuur van Klein Oenema. Gekapt voorjaar/zomer 1846. Datering Paul Borghaerts aan de hand van de collectie Baltisch grenen verzameld in Friesland.

Blijkbaar vertrouwden ze het vurenhout niet voldoende om ook de ligger-balken in vurenhout uit te voeren. In latere gebouwen komt het voor dat de hele constructie, inclusief de liggerbalken, in vuren is uitgevoerd. De schuur van Klein Oenema laat dus een overgangssituatie van grenen- naar vurenhout zien. Vurenhout is over het algemeen moeilijk dateerbaar, maar het grenenhout van de ligger-balken dateert op 1846. De boerderij kan dus heel goed in 1848 gebouwd zijn. zoals vermeld in de bronnen.

Rondhouten vuren stijl met een gekantrechte grenen liggerbalk.

De brand in 1844 en de herbouw.

Volgens de bronnen zou de statige huizing in 1848 zijn gesloopt, waarna op dezelfde plek een nieuwe stelpboerderij verrees. Dat zou betekenen dat de hele boerderij, huis en schuur, nieuw gebouwd moeten zijn in 1848. Dat lijkt echter merkwaardig. Het huidige voorhuis, onder het stelpdak, is statig van uitstraling met hoge kamers en is gebouwd op een manier die je in stelpen uit de negentiende eeuw niet tegenkomt. Het lijkt eerder op een vroegere adellijke huizinge dan op een rond 1848 gebouwde stelp. De volgende foto maakt de puzzel nog lastiger.

Achteraanzicht van de woning gezien vanuit de schuur.

Op de achtermuur van de woning is duidelijk de aftekening van een vroegere aanbouw te zien.

De muur rond de aftekening is verweerd en dat moet van vóór de herbouw zijn. Het huidige dak loopt immers over de woning heen. De constructie van het dak bestaat uit bouwmateriaal uit één bouwfase. De mogelijkheid is dus uitgesloten dat het dak na 1848 nog een keer is aangepast en dat deze muur eerst nog gedeeltelijk een buitenmuur was. Klein Oenema was voor de brand al een boerderij, dus hier is de aanzet te zien van die eerdere boerderij. In de muur is ook nog de vroegere doorgang naar de molkenkelder te herkennen. Op de rechter hoek van de achtermuur is rechts naast de stijl zeventiende eeuws metselwerk te zien.

Het klopt dus niet dat de statige huizinge helemaal is gesloopt in 1848.

 

 

 

In december 1981 heeft de heer H. Nota De geschiedenis van Klein en Groot Oenema op schrift gesteld in het dorpsblad van Wytgaard. Het was een lastige opgave om de nogal door elkaar lopende geschiedenissen van Groot- en Klein-Oenema helder uiteen te zetten. D. van de Meer was hierbij behulpzaam. Niet alleen was er de grote brand van 1844, maar Oud-Oenema was volgens het artikel ook al een keer in 1756 grotendeels afgebroken en herbouwd.

Voor de brand van 1844 was het gebouw gelijktijdig bij twee verzekeraars verzekerd geweest, zo schrijft H. Nota. Dat leverde een lange juridische strijd op. In het in het artikel aangehaalde verhaal van een van de verzekeraars staat op bladzijde 15 duidelijk dat de boerenhuizinge volledig verbrand was maar dat het herenhuis voor de brand bewaard was gebleven. De andere verzekeraar schrijft over de “Heerenhuizinge benevens de boerenhuizinge”, dat er brand is geweest en dat de boerenhuizinge volledig is uitgebrand. In beide gevallen komt het erop neer dat het herenhuis gespaard is gebleven. Het was heel gewoon dat er achter en aanpalend aan een state een boerenhuizinge was. De adel woonde in het voorhuis, het herenhuis, en de boer met de zijnen in het middel- en achterhuis. Vermoedelijk heeft Nota het onderscheid tussen herenhuizinge en boerenhuizinge niet gekend en zodoende ten onrechte foutief geconcludeerd dat het geheel was afgebrand. Maar ook in Het Aanwijzingsdocument Gemeentelijk Monument wordt vermeld dat delen van de binnenbetimmering van voor de brand moeten dateren.

We weten nu dus zowel uit de beschrijvingen van de verzekeraars, opgenomen in het werk van Nota, als door de bouwsporen op het achtermuur van het voorhuis van het huidige Klein Oenema en uit het “Aanwijzingsdocument Gemeentelijk Monument” dat het voorhuis, het herenhuis, bij de brand gespaard is gebleven en dat het er voor 1844 al stond.  Het is mogelijk dat het voorhuis in 1848 wél enigszins verbouwd is, maar zelfs dat acht ik niet heel waarschijnlijk. Als de schouw in de opkamer uit een eerdere periode dan 1844 stamt dan was ook de molkenkelder onder de opkamer er al en is er aan het voorhuis in 1848 geen structurele verbouwing geweest.  Mogelijk is er toen aan de zijkamer en aan de gang wat veranderd. De zolderkamers en het dak van het voorhuis werden in ieder geval wél afgebroken waarna de nieuwe schuur over het voorhuis heen kon worden gebouwd.

In het voorhuis zit onder de opkamer een molkenkelder met een opmerkelijk zwaar eiken balkenplafond. Dat zijn dus ook de draagbalken van de opkamer vloer. De balken liggen in de dwarsrichting van het gebouw, dus van voor naar achter. De overspanning is groot, wel zes en een halve meter. De balken zijn rechthoekig. De dikste meet maar liefst 29 bij 30 cm. Er zijn op de zijvlakken van de balken sporen van spijkers en andere bouwsporen te zien die geen relatie met de huidige functie hebben en die erop wijzen dat de balken verlegd zijn of dat de vorm van de ruimte iets anders is geweest. De sporen van de eerdere spijkers en het ontbreken van kapgaten wijst erop dat de balken wel altijd als vloerbalk hebben gediend.

Zware eiken balken tussen molkenkelder en opkamer.

Tussen de balken zit nog een dikke isolatielaag. Zonder die zou helemaal goed te zien zijn hoe zwaar de eikenbalken zijn. Meestal zit het hart van de boom ergens middenin de balk. De boom is dan net dik genoeg om er één balk uit te halen. In dit geval zit bij alle balken het hart op de hoek. De eikenbomen waar de balken uitkwamen waren gigantisch. Er werden vier van deze zware balken uit één boom gezaagd! Uit het dendrochronologisch onderzoek is inderdaad gebleken dat een aantal balken uit dezelfde boom afkomstig is. De bomen moeten ruim een meter dik zijn geweest.

Vier boorstalen van deze eikenbalken hebben tot een datering geleid.  Op de eerste balk vanaf de ingang van de molkenkelder na heeft geen van de balken een wan, dat is de buitenste ring van de boom. De jongste jaarring van staal FR11005, die uit deze eerste balk is genomen, is van 1625.  Het buitenste spinthout met wan zit nog wel aan de balk zelf maar is helemaal verwormd en verpoederd. Dit staal mist dus alleen het spinthout. Het valt aan te nemen dat dit staal een twintigtal spintringen mist (+/-5) en dat de eikenboom in 1645 +/- 5 jaar gekapt is, dus tussen 1640 en 1650. De boom was toen rond de 220 jaar oud en is net als alle andere eiken balken van de molkenkamer afkomstig uit Duitsland.

Eikenstaal Fr11005 afgenomen uit de eerste balk vanaf de ingang van de molkenkelder van Klein- Oenema. Datering Paul Borghaerts. Cdendro 9.0.

 

De zolder van het voorhuis is niet ingetimmerd. Op deze zolder sta je direct onder het dak van de schuur die over het voorhuis reikt. Aan de voorkant van de zolder, nagenoeg in het midden bevindt zich een klein werkluik. In overleg met de eigenaar Jaap de Boer is dat luik geopend en later zijn er een paar zolderplaten verwijderd om dendrochronologisch onderzoek naar de balkenlaag te kunnen doen.

 

Het luik geeft toegang tot een ondiepe kruipruimte tussen het plafond van de kamers en de zoldervloer. Precies onder het luik zit de middenmuur die de scheiding vormt tussen de twee kamers van het voorhuis.

Naar links, boven de zijkamer, is onder deze vloer een balkenlaag te zien met een bruine kleur die over de oorspronkelijke blauwe kleur is geschilderd en naar rechts, boven de opkamer, is er een rood geverfde balkenlaag met gouden biezen te zien. De balkenlagen van beide kamers zijn van onderaf weggetimmerd en niet meer zichtbaar. De balken liggen net als in de molkenkelder van voor naar achter over het voorhuis en zijn ruim 6,5 m lang. De zijkamer is 6,60 m breed en 6,44 m diep en de opkamer 5,50m breed en 6,44 m diep. Tussen de kamers liep oorspronkelijk een gang, maar deze is tegenwoordig bij de zijkamer getrokken. Dat is waarschijnlijk ook de reden waarom de zijkamer in de huidige situatie  1,10 m breder is dan de opkamer. De voordeur in het midden van de voorgevel komt nu rechtstreeks in deze zijkamer uit.

De beschildering van de balken houdt precies bij de muren op. Er is niets aan de balken te zien dat aanleiding geeft te denken dat de balken hergebruikt zijn. Er zijn geen brandsporen maar dat viel ook niet te verwachten. De balken boven de opkamer laten maar één kleurlaag zien; een prachtig diep rood met een smalle bladgouden bies op de zijvlakken die op ca. 5 cm van de bovenkant en onderkant over de hele balk is getrokken. Op de bovenkant van de balken is aan de spijkergaten te zien dat de loopvloer vroeger rechtstreeks op de balken was bevestigd.

Van de blauwe balken boven de zijkamer zijn twee boorstalen afgenomen, van de balk die midden tussen de twee kamers op de muur ligt één, en van de rodebalken boven de opkamer ook twee boorstalen.

Staal FR11020 heeft een wan en dateert op 1644. De eindjaren van de stalen liggen opmerkelijk dicht bij elkaar. De balkenlaag is vrijwel zeker van 1645 in aanmerking genomen dat er meestal niet meer dan een jaar zit tussen het jaar van het kappen van bomen en de verwerking van het hout op de bouwplaats. De blauwe balken van de zijkamer en de rodebalken van de opkamer én de balk die op de middenmuur ligt zijn uit dezelfde bouwfase van grenenhout afkomstig uit Noorwegen. De niet in het zicht liggende middenbalk is niet geschilderd. Een en ander maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat deze balken uit een ander pand afkomstig zouden zijn.

Op de zolder is nog een belangrijk bouwelement te vinden en wel het stukje muur aan de noord-oost zijde dat is blijven staan.

Onderzoek aan dit stuk muur brengt aan het licht dat het een topgevel moet zijn geweest. Links en rechts van het raam dat er nu zit, is in het metselwerk de aftekening te zien van twee kleinere symmetrisch in het vlak geplaatste raamsparingen van 58 cm breed, met de onderkant op 50 cm van de zoldervloer. (70cm  van de zolderbalken). De raamsparingen zitten beide op ongeveer 180 cm van respectievelijke voor- en achtergevel. De muur is rechts aangeheeld voor de huidige situatie, maar de vroegere schuine lijn van het dak is nog goed te zien. Op de plaats waar nu het grote raam zit moet het schoorsteenkanaal hebben gelopen.

De ontdekking van dit stuk muur met oude raamsparingen is van het grootste belang om de veranderingen die er in de loop van de tijd aan het pand hebben plaatsgevonden vast te kunnen stellen. Het bevestigt in de eerste plaats dat het gebouw vroeger een topgevel aan de oostzijde bezat. In de tweede plaatst maakt de intacte borstwering onder de vroegere ramen duidelijk dat de zolderbalkenlaag niet omhoog of omlaag verlegd is.

Als deze zolderbalkenlaag en de topgevel bouwelementen zijn die er inderdaad ten tijde van de tekening van Stellingwerff blijkbaar al waren dan ontbreekt er in het huidige gebouw één verdieping. Op de tekening zijn immers duidelijk twee verdiepingen te zien.

De zijkamer is onder de weggetimmerde balken 3,93 m hoog. Dat is onvoldoende voor twee verdiepingen. De gezamelijke hoogte van de opkamer en molkenkelder (die overigens onmogelijk later onder het bestaande gebouw toegevoegd kan zijn) meet 5,60 m hoog. Dat is wel voldoende voor twee kamers boven elkaar. De kamers waren dan elk 2,80 m hoog, of als ze ongelijk van hoogte waren, bijvoorbeeld 3,00 m en 2,60 m.

Dat zou dan betekenen dat de vloer van de zijkamer, die nu 60 cm. boven het maaiveld gelegen is, flink verhoogd moet zijn.  Op de tekening van Stellingwerff is de ingang gelijk met het maaiveld geplaatst. Als we het vloerniveau van de molkenkelder als uitgangspunt nemen, zouden de oorspronkelijke toegang en de vloer van de zijkamer dan 1.67 lager moeten hebben gelegen dan nu het geval is. Ook het maaiveld moet dan in de loop van de tijd met ongeveer 1 m zijn verhoogd. Het was echter bij grote verbouwingen niet ongebruikelijk dat het peil van de grond rondom een bouwwerk werd verhoogd. Er zijn veel situaties bekend waar diep onder de vloeren oudere vloerlagen zijn ontdekt. Het verhogen van het peil rond een gebouw was een handige manier om een verzonken molkenkelder te creëren.

Op aangeven van en met hulp van de eigenaar Jaap de Boer kon er een groot luik in de plankenvloer van de zijkamer worden geopend.

 

 

Onder het houten luik bevindt zich een uitgegraven ruimte van 1 bij 1,5 m van ongeveer 60 cm diep. Direct onder de houten vloer ligt een Belgisch zwart marmeren tegelvloer op een dun zandlaagje rechtstreeks op de ondergrond. Zo te zien is dat de originele vloer die bij de huidige zijkamer hoort. De grond onder de marmeren vloer blijkt verstoorde terpaarde te zijn, korrelig bruin-zwart en zichtbaar opgeworpen.  Vanuit het luik is de gestucte tussenmuur te zien en de binnenkant van de voorgevel ter hoogte van de toegangsdeur. Op die voorgevel zijn onder de vloer restjes van witjes te zien. 13 bij 13 cm. In totaal blijken er minimaal negen lagen tegels te hebben gezeten. Verder vinden we op een flinke diepte de restanten van de 2e gangmuur. Vandaag de dag komt de toegangsdeur rechtstreeks in de zijkamer uit maar de gang had vroeger dus twee gemetselde steensmuren op een afstand van 153 cm.

 

Een en ander maakt duidelijk dat de zijkamer inderdaad flink verhoogd is en dat het peil binnen en buiten de woning eertijds ongeveer gelijk met de huidige vloer van de molkenkelder moet zijn geweest.
Wat niet vastgesteld kon worden is of de vloer van de molkenkelder zelf verhoogd is en of de totale hoogte van de woning vroeger misschien nog groter was.
Naast dit alles is in de molkenkelder duidelijk de aftekening te zien van de doorgang die er eertijds tussen de gang en deze ruimte, voordat deze molkenkelder werd, is geweest.

 

Conclusie.
Uit de oostelijke vroegere topgevel met de nog zichtbare raamsparingen blijkt dat de huidige zolderbalken op dezelfde hoogte liggen als tijdens de bouw van het voorhuis.  Aan de hand van de balkenlagen kan de oorspronkelijke bouw van het voorhuis gedateerd worden op ongeveer 1645.  De plafondbalken van de bovenverdieping waren van een prachtig geschilderde blauwe en een rode kamer. Op deze balken lag de zoldervloer.

Deze bovenverdieping is zeer waarschijnlijk het woongedeelte van de adellijke familie geweest.

De zware eiken balken, zoals ze nu nog in de molkenkamer te vinden zijn, vormden hoogst waarschijnlijk de vloer van de verdieping. Ze hebben dezelfde ouderdom (1640-1650) als de zolderbalken.

Het feit dat er ooit nog minimaal 9 lagen tegels onder de huidige zijkamervloer waren bevestigt het idee dat de zijkamer en molkenkamer samen de twee kamers van de beneden verdieping vormden. Als het peil van deze beneden verdieping gelijk of iets hoger was dan het grondpeil buiten dan is de grond rond de woning flink verhoogd. Door de verhoging van de grond rond het pand ontstond er een molkenkelder. De witte tegeltjes onder de zijkamervloer en  de grove afwerking van de muren van de molkenkelder geven het idee dat beneden de werkruimten voor het personeel waren gelegen.

Uit andere bronnen weten we dat er een grote verbouwing heeft plaatsgevonden in 1756. Omdat het timmerwerk in de opkamer ouder is dan 1844 en omdat deze bronnen aangeven dat adellijke huizinge in 1756 omgevormd werd tot een boerderij met statig voorhuis, is het zeer waarschijnlijk dat de huidige kamer indeling met de zijkamer, molkenkamer en opkamer uit die tijd van de verbouwing van 1756 stamt.

In 1848, vier jaar na de brand, is het dak van het voorhuis gehaald en is de nieuwe schuur over het huis heen gebouwd. De voorste bintstijlen werden op de zolderbalkenlaag gezet.

We zullen nooit met zekerheid weten of het huidige gebouw oorspronkelijk hetzelfde gebouw is dat Stellingwerff heeft getekend. De bouwvorm met twee bouwlagen en een zolder en met twee kamers aan weerskanten van de middengang was heel gebruikelijk in die tijd en er waren dus wel meer gebouwen die er ongeveer zo uitzagen. Het valt niet uit te sluiten dat in de archieven Groot en Klein Oenema door elkaar worden gehaald. Er is ook (nog) geen verklaring te vinden voor het feit dat de bijgebouwen die op de tekening staan, op de plek van de huidige slotgracht moeten hebben gestaan. De gracht zou dan verlegd moeten zijn.

Het lijkt er niet op dat de muren van de molkenkelder een restant van een vroegere stins vormen. Er is op de achtermuur van het gebouw geen aanzet te zien waaruit blijkt dat er een stinstoren verbreed zou zijn met een extra ruimte. De buitenmuren van het huis zijn gemetseld met overal dezelfde rode steen en de muren zijn op de begane grond alle vier ongeveer 45 cm dik. Nergens zijn kloostermoppen te ontdekken.

Aanbeveling.
In de verschillende beschrijvingen lijken Groot en Klein Oenema regelmatig met elkaar te zijn verward. Het zou goed zijn om de geschiedenis van beide locaties nog eens diepgaand te onderzoeken.

De tekening van J. Stellingwerf is meer een impressie dan een nauwgezette en realistische weergave. De ingangsdeur is bijvoorbeeld zo klein getekend dat de ramen rechts hoger zitten dan de bovenkant van de deur. Men moet de tekening dus niet in al teveel detail willen interpreteren en vergelijken met de huidige situatie.

 

Chantal Borghaerts ontdekt laag na laag van tegeltjes op de voormuur onder de vloer van de zijkamer van Klein Oenema.

Easterein 13 april 2017.  Tekst, foto’s en dendrochronologische ouderdomsbepalingen; Paul Borghaerts (c).

Redactioneel meelezer; Liuwe Westra, Lollum.